GEBOREN …
Er stond die ochtend
een vrij krachtige zuidwestenwind bij 4 graden celsius, bewolkt en
geen spatje zon. Er namen die dag ook geen noemenswaardige
gebeurtenissen plaats. Of het zou het feit moeten zijn dat er in
kliniek ‘den Briel’ in Gent om negen uur in de ochtend een kindje
werd geboren. Dat pagaddertje was ik, Erwin Frans Madeleine De Bie,
zoon van Leon De Bie en Ghislaine Heye. Eigenlijk heette ‘den Briel’,
zoals in de volksmond genoemd, de Groenen Briel en nog later Kliniek
Heilige Familie, maar daar hadden de eigenzinnige Gentenaars lak
aan. Eens ‘den Briel’ altijd ‘den Briel’, a nieje zekers. En uit een
heilige familie werd ik ook niet geboren. Ik was een zoontje uit een
doorsnee arbeidersgezin. In een kliniek in de stad geboren worden
was al heel wat in 1951. Veel kinderen kwamen nog thuis ter wereld.
Dat ik in de maand februari ter wereld ben gekomen heeft mij altijd
blij gestemd. Ik hoorde nog kantje boord bij de watermannen, mijn
favoriete sterrenbeeld. Ik ga hier geen opsomming van namen geven,
maar sla er maar eens op na wie allemaal tot dat gesternte behoort,
je zou voor minder.
Niettegenstaande de sombere, grijze lucht die
dag is Gent altijd mijn lichtstad geweest. Al was het in de jaren
vijftig verre van een lichtstad. Als kind herinner ik mij smalle,
verlaten, schaarsverlichte straten, stegen en pleinen. In het
centrum uiteraard iets meer kleur. Dan denk ik meteen aan de
lichtgevende namen van cinema’s Majestic, Capitole, Plaza en de
warenhuizen Sarma, Innovation en Grand Bazar . De typisch drie
grote torens, het Gravensteen en de Vrijdagsmarkt waren toen veel
donkerder, dreigender en bij avond zelfs angstaanjagender dan ze nu
zijn. Met pa en ma of met mijn grootouders in de druilregen in een
pover verlichte straat naar de tram staan wachten, de sfeer blijft
me voor altijd bij. Naar het schijnt zou Gent in de middeleeuwen
ook al te boek hebben gestaan als een sinistere stad. Maar zouden
toen niet alle steden een mistroostige indruk hebben gemaakt? Hoe
dan ook, Gentenaar zijn maakte mij trots. De mentaliteit is er
altijd stout geweest. Rebels en tegendraads door de eeuwen heen. De
Gentenaar hanteert ook een scherpe, nogal wrange humor. Er wordt
hier en daar al eens een flinke stoot uitgedeeld, ‘doar moede moar
tege keunen.’ Maar een spontane, vrijblijvende babbel met om het
even wie, zoals in Antwerpen, wordt niet meteen aangeknoopt.
Stripauteur en Gentenaar Marc Sleen zei ooit: “Gentenaars tasten af,
moeten ontdooien, geef ze een pint of twee en ze zijn vertrokken.”
Ondertussen heeft de
stad een ware metamorfose ondergaan. Ze straalt en schittert nu. Is
lichtstad geworden. Is cultureel heel actief, speels, bohemien en
enorm geliefd en populair. Een echte stad, maar op mensenmaat. Ik
hou van Brugge, Antwerpen, Amsterdam, Rome, Liverpool, Carcassonne,
Porto en zoveel andere prachtige steden, maar het is altijd
hartverwarmend om weer in Gent te zijn. Met wat zon een zuiderse
uitstraling, maar als een schrale wind het vocht door de stegen
jaagt zo typisch noorderlijk. Een beetje gespleten. Zoals zijn
inwoners.
Eens de kliniek buiten werd mijn wiegje
neergezet in randgemeente Wondelgem. Zes jaar na de grote
wereldbrand nog een woongemeenschap van vierduizend inwoners. Eén
kruispunt met de naam Vierweegse, tal van achttiende en negentiende
eeuwse kastelen met grote tuinen, een dertigtal café’s en een Dries
met hoge bomen met, naar goeie Vlaamse katholieke gewoonte, de kerk
in ’t midden. Het kanaaltje De Lieve, in de volksmond ‘Het Liefken’,
gegraven in de twaalfde eeuw voor het textieltransport tussen
Engeland en Gent liep oorspronkelijk van bij het Gentse Gravensteen
en Graslei tot bij het Zwin in Damme, het zeegat. Maar in mijn
kindertijd was het kanaal al lang gedegradeerd tot waterloopje
waarin het goed stekelbaarsjes vangen was. Er waren twee scholen.
Eén voor de meisjes en de kleuters en één voor de jongens. En verder
nog een minuscuul gemeentehuisje en een dikke champetter die er vrij
lachwekkend uitzag en er voor het merendeel dronken bijliep.
Iedereen noemde hem Juul Patat.
Wondelgem had zo zijn
eigen mengdialect, iets tussen het ‘boers’ van de gemeenten verderop
en het Gents. De haven en kanaalzone lagen maar zo’n twee kilometer
verwijderd, gescheiden door de Wondelgemse Meersen, wat de gemeente
ook een wat industrieel karakter gaf. Etienne, een zes jaar oudere
buurjongen die ik ‘Uutein’ noemde was mijn eerste grote held, mijn
idool. Hij bracht mij al heel jong de liefde voor het creatieve bij.
Maar mijn allereerste vriendjes van mijn leeftijd waren Marc, met
wie ik tot mijn 45 jaar een soort broerrelatie had, en nog een
Etienne die honderd meter verder woonde. Zijn en mijn ouders waren
bevriend. We ontmoeten mekaar nog af en toe en dat klikt meteen, net
of we zijn veertien jaar.
Het was goed leven toen, daar in ons dorp. De
vrijheid leek onbegrenst en we hadden weinig of geen limieten. Gans
de gemeente en later ver daarbuiten was ons speelterrein. We konden
ongestoord ravotten in de velden van het Tweede Gewad en de eenzame
Kiekenbossen, op de zandbergen of op de gifkleurige acidenberg, onze
privé Tourmalet. Een inktzwarte vlek in het bleekblauwe-roze verhaal
van mijn jeugd. Stel je voor dat kinderen nu tegen hun ouders
zeggen: “ma, pa, we gaan op de acidenberg spelen.” Net alsof alles
toen nog niet zo gevaarlijk was. Met mijn neef gaan rondhangen op de
dokken, langs de treinsporen, tussen zeeschepen en hoge kranen. ’s
Morgens, nadat we de Omloop Het Volk live voorbij ons huis hadden
zien passeren, de koers naspelen met het voornemen rond vier uur
thuis te zijn om de finale op televisie te volgen, maar de tijd uit
het oog verloren. Geen koers op tv wegens thuis om zeven uur … en
geen bolwassing van pa of ma omdat het toen nog helemaal niet op een
uurtje aankwam. Angst regeerde nog niet en er bestond nog zoiets
als vertrouwen in de omgeving. Natuurlijk liepen er ook al
pedofielen en kinderlokkers rond, maar lang niet zo talrijk en
gewelddadig als nu. Het verkeer was best al vrij druk maar nog niet
half zo druk als tegenwoordig. Wij hadden de rijkdom van ruimte en
ons jonge levens waren nog niet ingedeeld met verplichtingen. Wonend
tussen de stad en het platteland genoten we van het beste van twee
werelden. Wij konden ravotten in de natuur, wat niet was weggelegd
voor stadskinderen, en we genoten van een grote tolerantie en
vrijheid die plattelandskinderen niet hadden.
Samen met mijn
generatiegenoten stonden we bij wijze van spreken aan de wieg van de
rockmuziek die vanaf 1955 vanuit Amerika de wereld overspoelde. Er
kwamen in onze familie geen muzikanten voor maar via mijn vader en
grootvader kreeg ik de liefde voor muziek met de paplepel naar
binnen. Grootvader, die ik pee noemde, bracht mij de klassieke en
pa de populaire muziek bij. Pee was streng maar rechtvaardig. Een
man die nog in de negentiende eeuw geboren was en twee oorlogen had
meegemaakt. Pa was erg verdraagzaam, apprecieerde vrijheid en heeft
mij nooit maar één tik gegeven. In het derde lagere was de jonge
meester Arnold van het creatieve en ondernemende soort. In de klas
speelde hij piano en er werd gezongen. Zo ontstond een zangkoor. We
brachten geen schoolliedjes maar de brave hitjes van dat moment,
begeleid door een heus orkest. Een trompettist, accordeonist,
saxofoon, piano, drummer en een volwassen backing zangeres. ‘Zing
kleine Vogel’, ‘Tombilibi’ en ‘Marina’ van de Italiaanse Belg Rocco
Granata. Zo trokken we tijdens het schooljaar rond voor optredens.
We waren de koning te rijk en getuige van de eerste kunstmaan, de
Spoetnik, die in 1957 om een baan rond de aarde werd gebracht. En
Spoetnik 2, waarin de eerste levende ruimtereiziger zat, de hond
Layka, die helaas nooit van zijn reis is terug gekomen. Via kranten
en televisie volgden we de opbouw van het geweldige Atomium voor de
wereldexpo ’58 in Brussel. Wij voelden ons zelfs kinderen van Expo
’58. En terwijl we ons korte broeken inruilden voor lange broeken
met erg smalle pijpen en puntige twistschoenen zoals Chubby Chekker
was de eerste rock and roll golf al over Europa gerold en hadden
Chuck Berry, Little Richard en Elvis Presley de wereld ‘gechook upt.’
Met zijn wilde kuif en heupgewieg beschouwden de angstige
conservatievelingen Elvis ‘de Pelvis’ als de Satan in persoon. In
het wielrennen was Rik van Looy, als opvolger van Rik Van
Steenbergen, wereldkampioen en keizer van Herentals geworden. Nog
nooit had iemand de Tour de France meer dan drie keer gewonnen.
Anquetil won hem vijf maal. In het voetbal waren er Pelé, Johan
Cruyff, di Stefano, George Best en bij ons Van Himst. De greatest
bokser ooit, Casius Clay ofte Mohamed Ali. Het was de tijd van
Kennedy, Martin Luther King en Jan Kremer. En Brigitte Bardot bracht
menig jongens en mannenhart out of control.
En zo waren we de
sixties ingerold. De oorlog lag vijftien jaar achter ons. De nieuwe
tijden begonnen nog maar. En dat vonden ook onze ouders. Eind 1963
schokten ‘four lads from Liverpool’ de wereld met nooit voorheen
gehoorde muziek en outfits. Vier popachtige jongens met, voor die
tijd, ongezien naar voren gekamd haar in smalle pakjes zonder kol en
met spitse Italian boots met hoge hiel. The Beatles! En alweer
waren de moraalridders geschokt. Afgezanten van het communistisch
systeem om de jeugd te misleiden vonden ze. Nog geen half jaar later
kregen ze the Rolling Stones er bovenop. Nog meer ‘lawaai’, langer
haar en ‘negermuziek’ op de koop toe. Waren de Beatles nog vrij lief
en humorvol, de Stones zagen eruit als schoffies en hadden overal
lak aan. Waar ze optraden verspreidden ze zelf reuzeaffiches waarop
stond ‘moeders, houd je dochters binnen want de Stones komen
eraan.’ De Britse rockinvasie was nog maar begonnen, het hek was
van de dam.’ De ‘ridders van de goede zeden’ werden moe en langzaam
de mond gesnoerd want the Animals, the Kinks, the Who, the Small
Faces en een leger Engelse groepen volgden. Bob Dylan en the Byrds
lieten zich horen vanuit de USA en via het Frans chanson liet de
Belg Jacques Brel zich ook niet onbetuigd, gevolgd door Antoinne en
Jacques Dutronc. Eddy Merckx begon zijn kannibaaltocht door
wielerland zoals niemand het hem ooit voordeed, en niemand nog ooit
zou doen. In 1969 zette de eerste mens, Neil Armstrong, voet op de
maan. Iets wat men tot dan als totaal onwezenlijk en onmogelijk had
beschouwd. Niet langer voorbehouden aan Kuifje.
Tegen die tijd was onze
gemeente onstuitbaar gegroeid van vierduizend naar tienduizend
inwoners. Steeds meer straten, steeds meer wijken. In 2016 was het
inwonersaantal al meer dan dertienduizend. Het dorp van toen is méér
dan uit zijn voegen gebarsten en is Gent geworden. Het tussendialect
is verdwenen, de kanaalindustrie dringt gedeeltelijk binnen en de
Vierweegse is een gekmakend kruispunt met verkeerslichten waar rust
dood is. Aarde en kasseiwegen zijn tot geschiedenis vergaan en
vervangen door beton. Veel beton, Vlaamse beton. De meeste kastelen
zijn gesloopt, enkele chique gerestaureerd en de hoven en parken
errond verkaveld. De twee schooltjes kregen concurrentie en het
gemeentehuisje werd vervangen door een dienstencentrum. En
champetter Jules Papat loopt niet meer dronken door de straten,
wegens al dertig jaar dood en begraven. ‘Het Liefken’ is deels dicht
geslipt en stinkt uit zijn bek. De Dries ligt nog ter plaatse, de
oude bomen grotendeels vervangen door nieuwe aanplant. En de kerk
staat figuurlijk en minder katholiek nog steeds in ’t midden.
En de grote tijd, de
grote veranderingen waar iedereen het over had, kwamen. Dwars door
grote omwentelingen heen. De seventies volgden de sixties op. Maar
of die nieuwe tijden naar het paradijs en Utopia leidden is maar de
vraag. De andere tijd kwam, maar dat is ook een totaal ander
verhaal.
And you better keep
swimming or you sink like a stone, cause the times they are
a-changing
Bob Dylan /
singer-songwriter / Nobelprijswinnaar literatuur 2016 / 1941
-