NONKEL ALBERT

 

“Ik heb gezweefd” zei nonkel Albert tegen zijn broer. 

 

Toen mijn vader me van die uitspraak van zijn broer op de hoogte bracht keek ik enigszins verbaasd op. “Heeft nonkel Albert dat gezegd?” vroeg ik verwonderd. Want hij was zeker niet van het figuurlijk zwevende type.

Hij bevestigde dat en voegde er aan toe dat hij hem had voorgesteld om daar eens met mij over te praten.

 

Nonkel Albert was vijf jaar jonger dan mijn vader. Ze hadden veel gemeen, maar er waren ook verschillen. Mijn vader was erg plichtbewust en loyaal, op het overdrevene af.  Een afspraak was een afspraak. Die kwam je na. Op het werk liet hij nooit verstek gaan. Zelfs niet bij de he- vigste tandpijn of zwaarste griep. In zijn hoofd kon het wel eens malen. Meer dan eens zat hij

in de sofa, in gedachten verzonken. Wat zich in zijn kop afspeelde, daar hadden we het raden naar. Maar toch was hij geen neerslachtig of somber man. Altijd bezig en graag in de natuur.

  

Broer Albert daarentegen was meer het bon vivant type. Bij hem stak het niet altijd op een uurtje, of  hij vergat al eens een afspraak. Maar altijd wist hij die nalatigheid met een grap of een kwinkslag aanvaardbaar te maken. Een nachtje potverteren kon bij hem wel eens tot de ochtend duren. Dan durfde hij de werkplicht al eens te vervangen door een kater-verlofdagje.

Maar hem een onbetrouwbaar man noemen zou een ware oneer zijn. Hij had het hart op de juiste plaats en door zijn ‘joie de vivre’ straalde hij voor mij als kleine jongen een soort avontuurlijkheid uit waardoor hij mijn favoriete nonkel was.

 

Op een koude winternacht in de jaren zeventig was het lot hem ongunstig gezind. Toen hij na een avondje uit met de wagen slipte, van de weg af geraakte en met een doodsmak in een ijzige sloot terecht kwam. In kritieke toestand werd hij met de ambulance naar de spoeddienst van het UZ gevoerd. Een zware hoofdwonde, tal van breuken en een ernstige wervelfractuur maakten van hem een vogel voor de kat. Urenlang vocht een medisch team voor zijn leven, met succes. De martelgang die volgde was pure horror. In gips verpakt lag hij vastgenoerd op zijn ziekenhuisbed, dat om de zoveel dagen om zijn as werd gedraaid waardoor hij met het gezicht naar de vloer kwam te hangen. Hij doorstond helse pijnen, en bij zo een bezoekje kwam

men niet in beste stemming naar buiten.

 

Toen hij uit zijn coma ontwaakt was en later wat aan de beterhand, hadden mijn vader en hij het bizarre gesprek over zijn zweefervaring. Hij, de realist die niet de minste religieuze overtuiging had en zeker niet in zweverige verhalen geloofde, vertelde zijn broer hoe hij plots zwevend in de hoek van de ziekenhuiskamer hing met zijn rug tegen het plafond. Hij zag zijn hopeloze

zelf daar liggen terwijl dokters en verpleegsters alles in het werk stelden om hem in leven te houden. Hij voelde geen pijn of angst en volgde alles wat zich beneden hem afspeelde als in een film. Met een afstandelijkheid alsof het lichaam dat daar lag het zijne niet was. “En terwijl het team mij aan het reanimeren was, werd ik plots terug naar en in mijn lichaam gezogen en

zag de schimmen van mijn redders boven mij. Tijdens deze bewustwording kwam er een verscheurende pijn en paniek in mij opzetten. Ik bevond mij weer in de realiteit, en dat was geen leuke vaststelling.” drukte hij mijn vader, zijn broer, op het hart, bevestigend dat hij dat alles echt en werkelijk beleefd had. Vader had aandachtig naar hem geluisterd, zonder aan de waarheid van het verhaal te twijfelen. Waarom zou hij, waarom zou iemand in deze toestand zo een buitenissige leugen verzinnen.

Wellicht had hij er wat onwennig op gereageerd waardoor zijn broer er verder ook maar het  zwijgen toe deed, niet wetend hoe hij het verhaal interpreteerde. Misschien wel als een hallucinatie.

 

“Het doet mij denken aan een ‘nabij doodervaring’ (ik hou niet van de term ‘bijna doodervaring’) of een uittreding” zei ik tegen mijn pa. Ik had daar al wat literatuur over gelezen, hoewel er toen nog niet zoveel over te vinden was en er ook nog niet zo open over gepraat werd als nu. Mijn belangstelling was gewekt. Ik zou daar met nonkel ooit proberen over praten. Tussen hen

is daar nooit meer over gesproken. Lang heb ik mij afgevraagd of hij daar ooit familieleden had over verteld, maar ik weet sinds kort dat dat niet zo is. Wellicht uit vrees op ongeloof te stuiten of als idioot over te komen. De ervaring stond immers haaks op zijn consequente levenshouding.

 

Nonkel Albert heeft nog lange tijd geleefd en van het leven genoten. Het viel mij op dat hij sinds zijn ongeval veel milder en zachter was geworden. Maar of dat daar iets mee te maken heeft weet ik niet. Veel mensen worden milder met het ouder worden. Tot een gesprek tussen nonkel en mij is het helaas nooit gekomen. We ontmoetten mekaar niet meer zo frequent. En als we mekaar zagen was het meestal in het bijzijn van andere familieleden. Dan begint men zo maar geen gesprek over dergelijke materie. Hij overleed in de jaren negentig, ruim tien jaar na mijn vader. Dat ik er nooit tegen hem over begonnen ben beschouw ik als een betreurenswaardige tekortkoming, een gemiste kans. Maar gedane zaken nemen geen keer.

Het leven hangt aan mekaar van gemiste kansen, loze woorden en vergeten afspraken met zichzelf. Maar dat zou nonkel Albert wel met een grap gerelativeerd hebben.

 

 

Ik weet haast niets meer van alles wat ik eens heb willen zeggen

Ik wil haast niets meer zeggen

Alleen iets van het licht

 

Hans Andreus

Nederlands dichter – schrijver

1926-1977

 

Erwin De Bie